Bijstand en letselschade

ECLI:NL:RBZWB:2014:4520 - 16 april 2014

4.6.: Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] in het verleden was aangewezen op een WWb-uitkering en dat ook in de toekomst, zouden de schadeveroorzakende gebeurtenissen niet hebben plaatsgevonden, zou zijn gebleven. Een WWb-uitkering is bedoeld om de ontvanger in staat te stellen daarmee in de noodzakelijke kosten van zijn of haar levensonderhoud te voorzien wanneer daarvoor geen of onvoldoende inkomsten uit arbeid beschikbaar zijn.

Het karakter van de schade-uitkering die [verzoekster] heeft ontvangen en nog zal ontvangen van het ziekenhuis is tweeledig. De uitkering betreft schade van materiële aard en schade van immateriële aard. Aldus is zij deels bedoeld als compensatie voor het leed dat [verzoekster] is aangedaan, derhalve als smartegeld, en deels om concrete kosten die zij heeft gemaakt en nog zal moeten maken, zoals kosten voor huishoudelijke hulp en gemaakte reiskosten, uit te kunnen bekostigen. De schade-uitkering is uitdrukkelijk niet bedoeld om te voorzien in de normale noodzakelijke kosten van levensonderhoud.

Als ten gevolge van de schade-uitkering de voorziening die [verzoekster] had om de normale kosten van levensonderhoud te bekostigen wegvalt, leidt dat in beginsel tot een “gat” in haar financiële huishouding. Van haar kan, gelet op het hiervoor weergegeven karakter van de schade-uitkering, niet worden gevergd dat zij die uitkering besteedt aan kostenposten waarvoor die uitkering geen vergoeding is.

Nu aldus bij het wegvallen van de WWb-uitkering een bron voor het betalen van de dagelijkse kosten van levensonderhoud wegvalt zonder dat daarvoor een compensatie wordt betaald, moet dat wegvallen van de uitkering als schade worden gezien.

4.7.: Ter onderbouwing van haar stelling dat het enkele bezit van vermogen waardoor het recht op bijstand (ten dele) komt te vervallen geen schade oplevert, vergelijkt het ziekenhuis de ontvangst van een schade-uitkering met loterijwinst of een ontvangen erfenis. De rechtbank overweegt dat een dergelijke vergelijking niet op gaat, nu de loterijwinst en de ontvangen erfenis in feite uitkeringen ‘om niet’ betreffen, in die zin dat tegenover de ontvangst van die geldbedragen geen kostenposten staan bij de ontvanger. De schade-uitkering heeft een geheel ander karakter, nu deze juist wel is bedoeld ter compensatie van bepaalde kosten en/of in geld gekwalificeerd leed, dat de ontvanger is aangedaan. In het geval van het ontvangen van een schade-uitkering levert het bezit van vermogen in verband met de gevolgen daarvan, zoals hiervoor is uiteengezet, derhalve wel schade op.

4.8.: De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat indien [verzoekster] haar aanspraak op een WWb-uitkering (deels) verliest, zulks dient te worden aangemerkt als schade.


ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7733 - 1 september 2009

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving bijstand van 25 juni 2002 tot en met 30 november 2005.

1.2. Appellant heeft in december 2005 met Achmea Schadeverzekeringen N.V. (hierna: Achmea) een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de door appellant geleden en nog te lijden schade als gevolg van een hem op 24 november 1996 overkomen ongeval is vastgesteld op een bedrag van € 200.655,22. In de overeenkomst is vermeld dat door middel van voorschotten al € 25.655,22 werd vergoed, zodat de slotuitkering € 175.000,-- bedraagt. Blijkens het aanbod van Achmea dat aan de overeenkomst ten grondslag heeft gelegen, is ervan uitgegaan dat de schade, die bestaat uit het reeds geleden verlies van verdienvermogen, € 25.000,-- bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan appellant eind december 2005 een bedrag van € 166.783,09 is uitgekeerd.

1.3. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het College met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet werk en bijstand (WWB) de kosten van de over de periode van 25 juni 2002 tot en met 30 november 2005 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 44.383,16 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant achteraf over middelen beschikt die het vrij te laten vermogen overschrijden en dat de aanspraak op die middelen al bestond bij de aanvang van de bijstandsverlening.

1.4. Bij besluit van 28 november 2006, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 juni 2006 gegrond verklaard en het teruggevorderde bedrag nader vastgesteld op € 9.536,98. Het College heeft daartoe overwogen dat appellant een schadevergoeding heeft ontvangen waarvan € 25.000,-- is aangemerkt als een vergoeding van het reeds geleden verlies van verdienvermogen over de afgelopen negen jaar. Daarvan dient een bedrag van € 9.536,98 als naderhand verkregen inkomsten te worden toegerekend aan de periode dat appellant bijstand heeft ontvangen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zijn in beroep aangevoerde en door de rechtbank verworpen grief herhaald dat het College met zijn besluit in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel aangezien de behandelend ambtenaar ten overstaan van zijn vader de uitdrukkelijke en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat geen terugvordering zal plaatsvinden. Appellant heeft verder aangevoerd dat op de slotuitkering van € 175.000,-- een bedrag van € 8.216,91 aan kosten rechtsbijstand in mindering is gebracht, dat deze kosten dienen te worden omgeslagen over de ontvangen bedragen en dat in verband daarmee de schadevergoeding wegens het reeds geleden verlies van verdienvermogen € 23.826,16 bedraagt en het terug te vorderen bedrag dient te worden vastgesteld op € 9.089,24.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De rechtbank is afdoende ingegaan op de grief van appellant dat het College in strijd met het vertrouwensbeginsel tot terugvordering heeft besloten. Hetgeen appellant hierover in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht geeft de Raad geen aanleiding tot een ander oordeel te komen.

4.2. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College bij de berekening van het terug te vorderen bedrag terecht geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat op de slotuitkering kosten ter zake van rechtsbijstand in mindering zijn gebracht. De door appellante gestelde kosten van rechtsbijstand zijn immers gelijk te stellen met verwervingskosten. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is er in het kader van de toepassing van de Algemene bijstandswet en de WWB bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten.

4.3. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.


ECLI:NL:CRVB:2005:AU3195 - 20 september 2005

Bij besluit van 25 juni 2002 heeft gedaagde met toepassing van artikel 51, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw het recht van appellante op bijstand met ingang van 22 april 2002 beëindigd op de grond dat appellante met ingang van laatstgenoemde datum beschikte over een vermogen dat hoger is dan het voor haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, waardoor zij niet meer in omstandigheden verkeert als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Gedaagde heeft daarbij te kennen gegeven dat het bedrag dat door Univé is aangemerkt als smartengeld en onkostenvergoeding buiten beschouwing wordt gelaten en dat met de betaling door Univé in maart 2002 ten hoogste rekening wordt gehouden tot een bedrag van € 22.689,01, zijnde het bedrag dat is uitgekeerd als compensatie voor het verlies aan arbeidsvermogen.

[...]

Met inachtneming van artikel 47, eerste lid, aanhef en onder b, van de Abw dient vervolgens te worden beoordeeld of dat inkomen betrekking heeft op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan en zo ja, op welke periode.

Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 4 maart 2003, LJN: AF6329) geldt als uitgangspunt dat, indien recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van dat ongeval. Dat is slechts anders indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Hiervan is de Raad in dit geval niet gebleken.

Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat het bedrag aan schadevergoeding van € 22.689,01 dient te worden toegerekend aan de periode die aanvangt op de datum van het ongeval, 21 april 1995. Gedaagde heeft die vergoeding echter ten onrechte geheel toegerekend aan 22 april 2002, de datum dat appellante feitelijk over dit bedrag kon beschikken.

Het voorgaande betekent dat de beëindiging van het recht op bijstand per 22 april 2002 op een onjuiste grondslag berust, zodat het besluit van 14 januari 2003 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - , waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van het volgende.


Ook op de hoogte blijven?

Schrijf u in voor onze nieuwsbrief.